| 26588 |
malen |
malen:
mā.lǝ (L372a Aldeneik)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
| 34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkskǝ (L372a Aldeneik)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
| 34476 |
mannelijk kuiken |
haan:
hān (L372a Aldeneik)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
| 18585 |
mannenonderhemd |
manshemd:
manshumme (L372a Aldeneik)
|
onderhemd voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
matroezepekske (L372a Aldeneik)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
| 21038 |
meel |
boekweitsmeel:
bu ̞gǝsmę̄.l (L372a Aldeneik),
havermeel:
hāvǝrmę̄.l (L372a Aldeneik),
meel:
mę̄.l (L372a Aldeneik),
roggemeel:
rǫgǝmę̄.l (L372a Aldeneik),
tarwemeel:
tɛrvǝmē.l (L372a Aldeneik)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
| 26517 |
meelbak |
bak:
bak (L372a Aldeneik)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
| 26459 |
meeljagers |
meelafdrijvers:
(enk)
mę̄.lāf˱drivǝr (L372a Aldeneik)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
| 24421 |
meelmijt |
meelmade:
mèlmaje (L372a Aldeneik)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pīp (L372a Aldeneik)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|