33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bēk (L372a Aldeneik)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
26442 |
natuursteen |
andernachse:
andǝrnɛxsǝ (L372a Aldeneik),
blauwe steen:
blawǝ stęj.n (L372a Aldeneik),
natuursteen:
natȳ.rstęj.n (L372a Aldeneik)
|
Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i]
II-3
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
navelbendje (L372a Aldeneik)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L372a Aldeneik)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34370 |
neusring |
bril:
brēl (L372a Aldeneik)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
pieperd:
pipǝrt (L372a Aldeneik)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
26678 |
olie slaan |
smout slaan:
smaw.t slǭ.n (L372a Aldeneik)
|
In een oliemolen olie persen uit geplette en verwarmde zaden. Zie ook de lemmata ɛvoorslagblokɛ en ɛheiɛ.' [Jan 17; Jan 279; Coe 15 add.; JG 1b, add.]
II-3
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
òngergoot (L372a Aldeneik)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
humme (L372a Aldeneik)
|
onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongedierte:
òngedeerte (L372a Aldeneik),
venijn:
venijn uitspr. venien = vergif
venien (L372a Aldeneik)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|