e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Aldeneik

Overzicht

Gevonden: 441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
natuurlijke waterloop beek: bēk (Aldeneik) Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.] I-8
natuursteen andernachse: andǝrnɛxsǝ (Aldeneik), blauwe steen: blawǝ stęj.n (Aldeneik), natuursteen: natȳ.rstęj.n (Aldeneik) Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i] II-3
navelbandje navelbandje: navelbendje (Aldeneik) navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] III-2-2
neet, luizenei neet: neet (Aldeneik) neet, luizenei [N 26 (1964)] III-4-2
neusring bril: brēl (Aldeneik) Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.] I-12
nog in het ei zittend kipje pieperd: pipǝrt (Aldeneik) [N 19, 40a] I-12
olie slaan smout slaan: smaw.t slǭ.n (Aldeneik) In een oliemolen olie persen uit geplette en verwarmde zaden. Zie ook de lemmata ɛvoorslagblokɛ en ɛheiɛ.' [Jan 17; Jan 279; Coe 15 add.; JG 1b, add.] II-3
ondergoed ondergoed: òngergoot (Aldeneik) ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] III-1-3
onderhemd hemd: humme (Aldeneik) onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)] III-1-3
ongedierte, algemeen ongedierte: òngedeerte (Aldeneik), venijn: venijn uitspr. venien = vergif  venien (Aldeneik) gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-4-2