e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
avondmaal avondbrood: aovendbrōēd (Neeroeteren), ōͅ.vənt˂brū.ət (Neeroeteren), avondeten: avendêten (Neeroeteren), ōͅ.vənt˂‧ēͅtə (Neeroeteren) de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] III-2-3
azijn azijn: azien (Neeroeteren, ... ), ‧azī.ən (Neeroeteren), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  azien (Neeroeteren), zie èèk  ezi-jn (Neeroeteren), edik: De verkorte vorm van edik Dèèn appel is zuu zoor es (of wi-j) èèk  èèk (Neeroeteren), eedje: aetje (Neeroeteren), vooral bij ouderen  eètje (Neeroeteren) azijn [ZND 01u (1924)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)] III-2-3
baaien onderrok baaien (bn.): baaien (Neeroeteren) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort matvoor: Geen specifieke benaming  mat vier (Neeroeteren) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs slibberen: slibbere (Neeroeteren) Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)] III-3-2
baard baard: ba:rt (Neeroeteren), bā.rt (Neeroeteren), vlimmen: vlęmǝ (Neeroeteren) baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de schietzolder. Zie ook afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63] I-4, II-3, III-1-1
babbelaar babbelaar: Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe  babbelèèr (Neeroeteren), babbeltje: babbeltje (Neeroeteren), b‧abəltjə (Neeroeteren), karamel: kermel (Neeroeteren, ... ) babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || karamel || lekkers || snoep III-2-3
baby, zuigeling busselkind: bösselkeindsj (Neeroeteren), kindje: kindje (Neeroeteren), plat kind: plat keindsj (Neeroeteren), popje: pepkə (Neeroeteren) een kindje dat nog niet kan lopen || Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || kindje dat (weleer) in windeltjes gewikkeld werd III-2-2
bak karbak: karbak (Neeroeteren), slagbak: slā.x˱bak (Neeroeteren) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden botterteil: [botter]tęi̯l (Neeroeteren), teil: tęi̯l (Neeroeteren) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11