20919 |
wortelstamppot |
wortelmoes:
wortelmoes (L245a Castenray)
|
wortelstamppot
III-2-3
|
20917 |
wrang |
wring:
vring (L245a Castenray)
|
wrang van smaak
III-2-3
|
19354 |
wrevelig (zijn) |
neutelijk:
cf. Schuermans p. 408 s.v. "neutelijk"= moeilijk, lastig (Limb. cf. WNT IX, kol. 1911 s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"...."Aanm. Gewestelijk bestaat een woord neutelig, knorrig, slechtgehumeurd...waarschijnlijk een bijvorm van netelig..
nuuëtelek (L245a Castenray)
|
kort aangebonden, korzelig
III-1-4
|
18995 |
wulps persoon |
gekke fluit:
gekke fläöt (L245a Castenray)
|
wulpse vrouw
III-1-4
|
24680 |
zaad |
zaad:
zaod (L245a Castenray)
|
zaad
III-4-3
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L245a Castenray)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31788 |
zaagbankje, zaagbok |
zaagbok:
zāx˱bok (L245a Castenray)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zaagmeel:
zāxmē̜l (L245a Castenray)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
zaagsnede:
zāxsnēj (L245a Castenray)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31805 |
zaagspaan |
schalm:
sxalm (L245a Castenray)
|
Stukje hout dat aan het uiteinde van een plank of balk blijft hangen, nadat die dwars op de houtvezelrichting is doorgezaagd. [N 50, 91b; monogr.]
II-12
|