19313 |
bazige vrouw |
canaille:
kərnāājə (Q027p Doenrade)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
stechelen:
sjtichelə (Q027p Doenrade)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
bèdeleer (Q027p Doenrade)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21894 |
bedelaarsvrouw |
bedelsvrouw:
bèdelsvrouw (Q027p Doenrade)
|
een schooiersvrouw [trut] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
bèdelə (Q027p Doenrade)
|
aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23197 |
bedevaart |
bedeweg:
beiwêg (Q027p Doenrade)
|
bedevaart [SGV (1914)]
III-3-3
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedeenə (Q027p Doenrade)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19213 |
bedorven (persoon) |
bedorven:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
bedòrvə (Q027p Doenrade)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34540 |
bedorven ei |
liezenei:
liezenei (Q027p Doenrade)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedreige (Q027p Doenrade),
besodemieteren:
besodemieterə (Q027p Doenrade),
kullen:
kullə (Q027p Doenrade),
verneuken:
verneukə (Q027p Doenrade)
|
bedriegen [SGV (1914)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|