28845 |
band, lint |
band:
banjtj (Q027p Doenrade)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
lommel:
lummel (Q027p Doenrade)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
pat (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pat (Q027p Doenrade)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang (Q027p Doenrade),
schouw:
sjuuj (Q027p Doenrade)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (Q027p Doenrade)
|
iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
bank:
bank (Q027p Doenrade)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weejə (Q027p Doenrade)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bervus (Q027p Doenrade)
|
barrevoets [SGV (1914)]
III-1-3
|
23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
bqseliek (Q027p Doenrade)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|