25073 |
averechts, achterstevoren |
van links:
va links (Q027p Doenrade),
verkeerd:
verkiere (Q027p Doenrade)
|
niet de goede zijde tonend [averechts, verhard, verkeerd, keeraats] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23257 |
avondgebed |
avondgebed:
aovendgebed (Q027p Doenrade)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aombrood (Q027p Doenrade),
avondeten:
aoevənt ééətə (Q027p Doenrade),
aovendééte (Q027p Doenrade),
avond
oavendété (Q027p Doenrade)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: avond [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
essig:
essig (Q027p Doenrade),
èssich (Q027p Doenrade),
èssig (Q027p Doenrade)
|
azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17584 |
baard |
baard:
baart (Q027p Doenrade)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22196 |
baard(jes) |
haartjes:
heuekskes (Q027p Doenrade)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): baardjes (4) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmoeder (Q027p Doenrade)
|
baarmoeder [N 10c (1995)]
III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeleer (Q027p Doenrade),
babbelêr (Q027p Doenrade),
babbəlèèr (Q027p Doenrade),
babbeltje:
bebbelke (Q027p Doenrade)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zantjzuuger (Q027p Doenrade)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
komp:
komp (Q027p Doenrade)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|