e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K278p plaats=Lommel

Overzicht

Gevonden: 5514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
b. houten roerriek roergaffel: ręi̯ǝrgafǝl (Lommel), voermik: voi̯ǝrmek (Lommel) Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31] I-5
baaien onderrok baaien rok: bowəi̯ə rok (Lommel) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort matzak: matzak (Lommel) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs slibberen: slebərə (Lommel, ... ), AN slibberen is uitglijden, slippen. Slibberen is wschl. een frequentatief van slippen, p > b: verzachting.  slebərən (Lommel) Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] || Slibberen: Sullen, glijden over sneeuw en ijs (inz. kinderspel). III-3-2
baard baard: baard (Lommel), bowərt (Lommel), boͅwərt (Lommel, ... ), bliezen: blēzǝ (Lommel) baard [N 10b (1961)] || De hoeveelheid bijen die vlak voor het zwermen rond het vlieggat ligt. [N 63, 30b] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] I-4, II-6, III-1-1
baarmoeder baarmoeder: baarmoeder (Lommel), matrice (fr.): i.e. de matrice.  metries (Lommel) baarmoeder [N 10c (1995)] III-1-1
baarmoeder van de kip eiermoeder: ɛi̯ǝrmoi̯ǝr (Lommel), ɛrmōi̯ǝr (Lommel), legbed: lē̜xbē̜t (Lommel) Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57] I-12
baarmoeder van de koe draagster: drāxstǝr (Lommel), dracht: draxt (Lommel) [N 3A, 48; A 48A, 47a] I-11
baars baars: boͅuəs (Lommel) baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)] III-4-2
baas baas: bās (Lommel) Eigenaar van het schoenmakersbedrijf of -bedrijfje. [N 60, 217e] II-10