34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vē̜i̯ǝzǝ[kalf] (P048p Halen),
vɛ̄ǝzǝ[kalf] (P048p Halen)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34062 |
vrouwelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
stiervaars:
stīrvęi̯ǝs (P048p Halen)
|
Het gaat hier om een kalf dat ongeveer één jaar oud is. [N 3A, 22]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pulletje:
pølǝkǝ (P048p Halen)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooitje:
ui̯kǝ (P048p Halen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duivin:
døͅ`ven (P048p Halen),
duivinnetje:
dö:vinəkə (P048p Halen)
|
Een duivinne (vrouwelijke duif). [ZND 01u (1924)] || Wijfjesduif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34543 |
vrouwelijke eend |
hen:
hen (P048p Halen)
|
[L 1a-m; JG 1a, 1b; S 18; A 6, add.]
I-12
|
34550 |
vrouwelijke gans |
hen:
hen (P048p Halen)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
34447 |
vrouwelijke geit |
geit:
gē̜t (P048p Halen)
|
[N 77, 82; N 77, 79; JG 1a, 1b; N 19, L 322 add.; monogr.]
I-12
|
19961 |
vrouwelijke hond, teef |
teef:
teͅi̯f (P048p Halen),
teefje:
tēfkə (P048p Halen),
wijfje:
weͅfkə (P048p Halen, ...
P048p Halen)
|
teef [Goossens 1b (1960)] || teef, vrouw. hond [Goossens 1b (1960)] || vrouwelijke hond [ZND 03 (1923)]
III-2-1
|
20124 |
vrouwelijke kat |
kattin:
ká’ten (P048p Halen)
|
moerkat, vrouwelijke kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|