24386 |
vin |
vin:
WLD
vin (L428p Born)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
viŋər (L428p Born)
|
vinger [RND]
III-1-1
|
25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vingerlang:
vinger lāank (L428p Born)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvenk (L428p Born)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
viool (L428p Born)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
gēͅrt (L428p Born)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
snoor (L428p Born)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (L428p Born)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28584 |
vizier |
vizier:
vizīr (L428p Born)
|
Venster in de bijenkap, geweven van ijzer- of koperdraad, paardehaar of tegenwoordig ook nylon. [N 63, 74e; monogr.]
II-6
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkuf (L428p Born)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|