32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
lęš (L422p Lanklaar)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33043 |
blad van de zicht |
blad:
blāt (L422p Lanklaar)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
19402 |
blad van een lepel |
bol:
boͅl (L422p Lanklaar),
lepel:
lēəpəl (L422p Lanklaar)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33156 |
blad van het strosnijmes |
blad:
blāt (L422p Lanklaar)
|
Het metalen deel van het strosnijmes. Vergelijk ook de lemma''s ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en ''blad van de zicht'' (4.3.7) in deze aflevering. Zie voor het verschijnsel dat de naam van de gereedschap als geheel ook wordt gebruikt voor het werkend deel ervan, ook het lemma ''vlegelknuppel, slaghout'' (6.1.10) in deze aflevering). Zie afbeelding 18, c. [N 18, 103a]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L422p Lanklaar),
blader:
bl˙āi̯ǝr (L422p Lanklaar)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
ganzentong:
Voor de plant.
ganzetong (L422p Lanklaar)
|
paardebloem, bladrozet van
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
blafə (L422p Lanklaar)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
bloͅu̯kər (L422p Lanklaar),
kaarspannetje:
kēspɛnkə (L422p Lanklaar)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] || Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34405 |
blaten |
beuken:
bø̄kǝ (L422p Lanklaar),
bleten:
blē̜tǝ (L422p Lanklaar)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
Frings; half lang als lang omgespeld
blau̯bøͅrskə (L422p Lanklaar)
|
blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|