e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

Gevonden: 4069
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boogschaaf met bolle zool boogschaaf: bǭxšāf (Mechelen), holschaaf: hǫlšāf (Mechelen) Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35] II-12
boogschaaf met holle zool bolschaaf: bǫlšāf (Mechelen) Blokschaaf met een in de lengte holronde zool, die dient om iets bolrond uit te schaven. De wagenmaker gebruikt de boogschaaf met holle zool onder meer om de bolle buitenkant van velgsegmenten te schaven. [N G, 36b] II-12
boom (alg.) boom: boom (Mechelen, ... ), buim (mv.): bööm (Mechelen) boom [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)] III-4-3
boomgaard fruitwei: fryət[wei} (Mechelen), frø̄t[wei} (Mechelen), wei: wei}* (Mechelen) I-7
boomleeuwerik leeuwerik: liewerik (Mechelen) leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1
boomstronk boomvot: baomvot (Mechelen), vot: vot (Mechelen), vòt (Mechelen) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3
boomwagen trikebale (wa): tręk˱bal (Mechelen) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: bǫnǝ (Mechelen), bǭnǝ (Mechelen), boon: bǫn (Mechelen) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boordenknoopje hemdsknoopje: hemdesknöpke (Mechelen), hémmesknêûpke (Mechelen) boordeknoopje [N 23 (1964)] III-1-3
boorijzer boor: bǭr (Mechelen), ijzerboor: īzǝrbǭr (Mechelen) Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.] II-12