e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q071p plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijenkap kap: kap (Diepenbeek), kapruin: kaprowǝn (Diepenbeek), kapruin (Diepenbeek), kaprū.n (Diepenbeek), kaprǫwn (Diepenbeek), kǝproǝn (Diepenbeek) Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.] II-6
bijenkast kas: ka.s (Diepenbeek), kā.ǝs (Diepenbeek), kās (Diepenbeek) Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.] II-6
bijenkleed haren: hoǝ.rǝn (Diepenbeek) Dichte bezetting van haren op het lijf van de bij. Wanneer de bij in een bloem kruipt om nectar te puren, strijken deze stijve haren langs de helmknopjes en de bij wordt met stuifmeel bestrooid. [N 63, 44a] II-6
bijenkorf bijenkaar: bęjǝnkǫwr (Diepenbeek), bijenkorf: bęjǝkø̜̄rf (Diepenbeek), bęjǝnkø̜jrf (Diepenbeek), kaar: ko.ar (Diepenbeek), kǭ.r (Diepenbeek), korf: kø̜rf (Diepenbeek) Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.] || Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.] II-12, II-6
bijenpijp pijp: pijp (Diepenbeek) Algemene benaming voor de pijp die de imker gebruikt om de bijen te kalmeren en het steken te verhinderen bij de behandeling. [N 63, 76a; N 63, 76b; monogr.] II-6
bijenrassen buckfast: buckfast (Diepenbeek), carnica: carnica (Diepenbeek), italiaanse: italiānsǝ (Diepenbeek), zwarte bienen: zwatǝ binǝ (Diepenbeek) Verschillende soorten bijen of bijenrassen. Voor de imker zijn alleen díe soorten van betekenis die een hoogstaand kolonieleven leiden. In Europa zijn drie vrij duidelijk te onderscheiden groepen van rassen ontstaan: de zwarte en bruine bijen van het noordwesten, de gele van het zuiden en meer grijze uit het oosten. De zwarte bijen gelden als zeer wintervast maar zwermgraag, weinig vruchtbaar en gauw geneigd tot steken, de gele bijen overwinteren iets minder goed, doch zijn belangrijk vruchtbaarder, ijveriger, zwermtrager en minder onrustig, terwijl de beste grijze rassen zich vooral kenmerken door hun zachtmoedigheid, krachtige doch betrekkelijk korte broedaanzet en door hun lange tong (De Roever, pag. 457 en 458). Men moet de eigenschappen per bijenras niet generaliseren. Er zijn ook vruchtbare kruisingen mogelijk tussen alle rassen. [N 63, 12e] II-6
bijenvolk volk: vǫlǝk (Diepenbeek) Bijenkolonie of bijenstaat. Een bij, zowel de koningin als de werkbij als de dar, leeft uitsluitend in en voor een gemeenschap, ook wel het bijenvolk genoemd. Het aantal volwassen bijen dat een volk uitmaakt, schommelt tussen 20.000 en 80.000. Hierbij zijn de jonge bijen niet inbegrepen. [N 63, 29e; Ge 37, 6; monogr.] II-6
bijgooier bijgooier: bē̜i̯ǝgui̯ǝr (Diepenbeek) De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.] I-4
bijl waarmee men het slachtvee klooft kapbijl: kapbijl (Diepenbeek), kapmes: kapmɛs (Diepenbeek) Zie ook het lemma ''slachtbijl''. [N 28, 90; monogr.] II-1
bijl waarmee men het slachtvee verdooft bijl: bęjǝl (Diepenbeek) Om het slachtdier te verdoven geeft de slachter het dier een klap op de kop met de achterkant van de bijl. [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c] II-1