22697 |
zang |
zang:
ene zāng (Q279p Baelen)
|
Zang. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18723 |
zeep |
zeep:
zeep (Q279p Baelen)
|
Zeep [ZND 03 (1924)]
III-1-3
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zęfǝ (Q279p Baelen)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zīən (Q279p Baelen)
|
zien [RND]
III-1-1
|
22771 |
zingen |
zingen:
zaenge (Q279p Baelen)
|
Zingen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20626 |
zuurdeeg |
deeg:
dęk (Q279p Baelen)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
deeg:
dék (Q279p Baelen)
|
zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
shwān (Q279p Baelen)
|
zwaan [Willems (1885)]
III-4-1
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krâë (Q279p Baelen)
|
kraai [Willems (1885)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
smik:
šmęk (Q279p Baelen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|