22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stoĕëte (Q279p Baelen)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛ̄rǝf (Q279p Baelen)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
22855 |
tijger |
tijger:
ene tieger (Q279p Baelen)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
tø̜mǝrmã.n (Q279p Baelen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24256 |
torenvalk |
valk:
valĕk (Q279p Baelen)
|
valk [Willems (1885)]
III-4-1
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lē̜n (Q279p Baelen)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
22393 |
troef |
troef:
en troĕf (Q279p Baelen)
|
Troef. [Willems (1885)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trofǝl (Q279p Baelen
[(meervoud: trofǝlǝ)]
)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
23000 |
trommel |
trom:
ene dromm (Q279p Baelen)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
drømkə (Q279p Baelen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|