e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zakdoek snuifplag: schnoefplak (Nieuwenhagen), tassendoek: tésjedook (Nieuwenhagen) zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)] III-1-3
zakhorloge tassenuur: tèsjəōēër (Nieuwenhagen) uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)] III-1-3
zalig gelukzalig: gelukzīēëlig (Nieuwenhagen), zalig: zieëlig (Nieuwenhagen), zīēëlig (Nieuwenhagen) Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)] III-3-3
zaliger gedachtenis ... zaliger: de mam/dr pap zieëliger (Nieuwenhagen), dər vaddər zīēëliger÷də móddər zīēëliger (Nieuwenhagen) Zaliger gedachtenis (vader/moeder/..). [N 96D (1989)] III-3-3
zaligheid zaligheid: zieëligheed (Nieuwenhagen), zīēëlighēēt (Nieuwenhagen) Zaligheid. [N 96D (1989)] III-3-3
zandbank zandbank: zankbank (Nieuwenhagen), zántbánk (Nieuwenhagen) zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)] III-4-4
zandfiguren bij de processie zandfiguren: zankfigoeëre (Nieuwenhagen), zānkfigōēëre (Nieuwenhagen) De zandfiguren die op straten en stoepen worden gestrooid. [N 96C (1989)] III-3-3
zandkorrel, korreltje zand korreltje: körrəlkə zank (Nieuwenhagen), zandkorreltje: zankkörrəlkə (Nieuwenhagen) zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)] III-4-4
zanglijster, lijster lijster: liester (Nieuwenhagen) zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)] III-4-1
zaniken, zeuren ijmeren: èmmərə (Nieuwenhagen), lamenteren (<fr.): lammèntēērə (Nieuwenhagen), lámèntēēre (Nieuwenhagen), melken: milkə (Nieuwenhagen), zaniken: zāānikkə (Nieuwenhagen, ... ), zeuren: zēūrə (Nieuwenhagen), zeveren: zēēvərə (Nieuwenhagen, ... ) langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] III-3-1