e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q001p plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blad van de zicht zicht: [zicht] (Zonhoven) Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.] I-4
blad, bladeren van een plant blad: blǭ.t (Zonhoven), blǭu̯ǝt (Zonhoven), blader: blir (Zonhoven), blēr (Zonhoven), bladeren: blǭǝrǝn (Zonhoven) Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.] I-4
bladrozet van de paardebloem ganzentong: ganzetongen (Zonhoven), (Taraxacum officinale): vermoedelijk naar de vorm van het blad en tegelijk omdat de ganzen de plant lusten: z. L.J. p. 73  gaazetòng (Zonhoven), -  ganzetong (Zonhoven), suikerij: səkrɛ‧j (Zonhoven), šīkorēj (Zonhoven), 2x  suikerij (Zonhoven), suikerijsalade: Voor de plant.  suikerijsla(ad) (Zonhoven) paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van III-4-3
bladvorm lis: lès (Zonhoven) zwaardvormig blad III-4-3
bladzijde bladzijde: bladzijde (Zonhoven) ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)] III-3-1
blaffen bassen: bassen (Zonhoven), bellen: beəln (Zonhoven), beͅəln (Zonhoven) blaffen || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)] III-2-1
blaker blaker: blōͅkər (Zonhoven) het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] III-2-1
blankvoorn, voorn ruts: ruts (Zonhoven) Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)] III-4-2
blaren blaren maken: makt˱ blwǫrn (Zonhoven), opblazen: blȳšt˱ ǫp (Zonhoven) Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.] II-9
blaten bee: bē̜ (Zonhoven), blaken: bl˙ǭkǝ (Zonhoven) Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.] I-12