e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deur deur: dø̄.r (Nederweert), dø̄r (Nederweert) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
deurkruk, deurklink klink: kle.ŋk (Nederweert) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
dief dief: deef (Nederweert), schelm: schellum (Nederweert) dief [SGV (1914)] III-3-1
dienblad dienblad: dēnblāt (Nederweert) dienblad [DC 27 (1955)] III-2-1
dienst dienst: deenst (Nederweert) dienst [SGV (1914)] III-1-4
diep diep: dēp (Nederweert) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
dier, beest beest: verbindginsboogje boven e en ?  bieèst (Nederweert), beestje: bieësjtje (Nederweert), dier: deer (Nederweert, ... ) beest || dier [SGV (1914)] III-4-2
dikke boterham knepper: Syst. WBD  knepper (Nederweert) Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke snee brood jepper: Syst. WBD  jepper (Nederweert) Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)] III-2-3
dinsdag dinsdag: deensdig (Nederweert, ... ), deesdig (Nederweert, ... ), ich koom deesdig (Nederweert), (meervoud: dieënsdige).  dieënsdig (Nederweert), (meervoud: dieënzige).  dieënzig (Nederweert), BNO.  deenzig (Nederweert), deênsdig (Nederweert), NO.  deêsdig (Nederweert) dag; dinsdag [N 07 (1961)] || dinsdag || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)] III-4-4