e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q001p plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winnen winnen: wännən (Zonhoven), wènne (Zonhoven), wèṇ (Zonhoven), Met streepje boven de n.  wen (Zonhoven) III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. || Winnen: 1. Winnen. III-3-2
winst winst: de winst (Zonhoven) de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)] III-3-1
winterbeslag beslag met schroeven: bǝslǭ.x me̜ sxrūvǝ (Zonhoven) De vier van stoten en kalkoenen voorziene hoefijzers van het paard samen. Zie ook de lemmata ɛscherp zettenɛ, ɛstootɛ en ɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a] II-11
winterkleren winterkleren: winterklier (Zonhoven) Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje piepertje: pieperke (Zonhoven), pipərkə (Zonhoven), winterkoninkje: weinterkeuningske (Zonhoven), weͅnjtərkøneŋskə (Zonhoven), winterkoninkske (gew.uitspr.) (Zonhoven) winterkoning || winterkoninkje [ZND 34 (1940)] III-4-1
winterwortelen poten: putǝ (Zonhoven), wortelen: wǫrtǝlǝ (Zonhoven) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: wip (Zonhoven, ... ), wup (Zonhoven), /  wip (Zonhoven, ... ), Op de wip zitten.  wøp (Zonhoven) / [SND (2006)] || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)] || Wip. || Wip: 1. Kinderspeeltuig. III-3-2
wipneus wipneus: wipneus (Zonhoven) Wipneus (stoepneus, topneus). [N 109 (2001)] III-1-1
wippen wippen: wippen (Zonhoven, ... ), wøpə (Zonhoven), Afl. sub wip.  wuppe (Zonhoven) Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen. || Wippen: Op de wip zitten. III-3-2
wis wis: wes (Zonhoven) Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.] II-12