id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29627 | houweel | hak: hak (Achel) | Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13 |
18962 | huichelaar | fijnerik: fienerik (Achel), schijnheilige: d’es ne schienheilige (Achel), schienheilige (Achel) | huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4 |
17565 | huid | vel: vēͅl (Achel), veͅl (Achel) | huid, vel [N 10b (1961)] III-1-1 |
18049 | huidschilfers | schilfers: sxelvərs (Achel) | schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2 |
18044 | huiduitslag | uitslag: oewtslaag (Achel), uitslag (Achel) | Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2 |
34618 | huif van de huifkar | huif: huf (Achel) | Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13 |
17689 | huig | lel: lel (Achel) | Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1 |
18876 | huilen | beuken: beuken (Achel), blten: blèten (Achel), kweken: kwèken (Achel) | huilen (van kinderen) || wenen || wenen, huilen III-1-4 |
19097 | huilen (van droefheid) | schreeuwen: schrewde (Achel) | Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4 |
33642 | huisakker | geleg: gǝlex (Achel) | Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8 |