e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Amby

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
school school: sjaol (Amby), šoͅl (Amby) De school. [ZND 12 (1926)] || school [RND] III-3-1
schoolopziener schoolopziener: schoalopzeener (Amby) schoolopziener [SGV (1914)] III-3-1
schoondochter schoondochter: schoendochter (Amby), schōēdochter (Amby), schōēndochtər (Amby), sjoendochter (Amby) schoondochter [DC 05 (1937)], [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonmoeder schoonmoeder: schōēmoodər (Amby), schōēnmooder (Amby), sjoenmooder (Amby), cf. WNT s.v. "moeder"- "daarnaast in volkstaal moeier (thans in onbruik) en moer"; zie ook de opgave "moojer"in 008b en "groetmoojer"in 015  schoenmoojer (Amby) schoonmoeder [DC 05 (1937)], [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonouders schoonouders: schoenawwersch (Amby), schōēaawərs (Amby), schōēnawwersch (Amby) schoonouders [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonvader schoonvader: schōēvaader (Amby), schōēvaadər (Amby), schōēvaajər (Amby), sjoenvaaier (Amby), sjoenvader (Amby), cf. WNT s.v. "vaar (I)"(samengetrokken vorm van vader). Zie WNT s.v. "vader"waarin "vaaier"als bijvorm gegeven wordt (met overgang d > j zie ook de opgave "vaajer"(007b) en "groetvaajer (014)  schoenvaajer (Amby) schoonvader [DC 05 (1937)], [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzoon schoonzoon: schoenzoon (Amby), schōēnzoon (Amby), schōēzoon (Amby), sjoenzoon (Amby) schoonzoon [DC 05 (1937)], [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzuster schoonzuster: schoenzuster (Amby), schóónzüstər (Amby, ... ), nen  schōēzuster (Amby), zwegerse: swīēgərsə (Amby, ... ), zweegersche (Amby), zwiegerse (Amby), neen  schwiegərschə (Amby) schoonzuster [SGV (1914)], [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)] || schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)] III-2-2
schoorsteen schouw: šaw (Amby), šǫw (Amby) Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.] II-9
schoorsteenmantel schouw: šǫw (Amby) Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.] II-9