19080 |
dienst |
dienst:
dĭns (L250p Arcen, ...
L250p Arcen)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
dier:
dĕĕr (L250p Arcen)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
bàts (L250p Arcen),
dij:
dij (L250p Arcen),
dijje (L250p Arcen)
|
dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
ik kom Dĕĕnsdaag (L250p Arcen)
|
Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastenavonddinsdag:
Vastenavonddinsdaag (L250p Arcen)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (L250p Arcen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstieën (L250p Arcen)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
kurk:
körk (L250p Arcen)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dōchter (L250p Arcen)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
dōōk (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
haen vreef zien schoon op met ennen dook (L250p Arcen)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|