24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gèle sjri-jver (L417p As)
|
geelgors
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
géél vérf (L417p As),
gêêlverf (L417p As),
geelzucht:
géélzucht (L417p As)
|
de geelzucht [ZND 01 (1922)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
kwispelen:
kwispele (L417p As),
onrustig zijn:
ónrèstig zeen (L417p As)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vǭrǝ (L417p As)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
32179 |
geerlat |
houten klam:
hǫwtǝ klám (L417p As),
houteren klam:
hǫwtǝrǝ klám (L417p As)
|
Een blokje hout met daarin een uitholling, waarop de ijzeren staaf rust waaraan in een hangkast kleren kunnen worden gehangen. Zie ook afb. 173. [N 56, 145]
II-12
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
geistelikke (L417p As)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
geestig:
geistig (L417p As),
Dri-jk is eine geistige vertöller, mè neet ederein kan geistig vertölle
geistig (L417p As),
geslepen:
geslīēpe (L417p As),
uitgeslapen:
ówtgeslaope (L417p As)
|
geestig, vrolijk || met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
geehonger (L417p As),
gīəhoͅŋər (L417p As)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
19026 |
geforceerd |
begaden:
cf. VD s.v. "begaaien"; maar Ton heeft in III, 2.3. "begaden"dus moet ik het ook
begaaje (L417p As)
|
met bovenmatige inspanning volbracht of verricht [gespaorsd, geforceerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (L417p As),
heul:
hē̜l (L417p As)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|