e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geelgors gele schrijver: gèle sjri-jver (As) geelgors III-4-1
geelzucht geel verf: géél vérf (As), gêêlverf (As), geelzucht: géélzucht (As) de geelzucht [ZND 01 (1922)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)] III-1-2
geen rust hebben kwispelen: kwispele (As), onrustig zijn: ónrèstig zeen (As) geen rust hebben [N 85 (1981)] III-1-4
geerakker kortvoren: kǫrt˲vǭrǝ (As) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
geerlat houten klam: hǫwtǝ klám (As), houteren klam: hǫwtǝrǝ klám (As) Een blokje hout met daarin een uitholling, waarop de ijzeren staaf rust waaraan in een hangkast kleren kunnen worden gehangen. Zie ook afb. 173. [N 56, 145] II-12
geestelijke geestelijke: geistelikke (As) Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] III-3-3
geestig geestig: geistig (As), Dri-jk is eine geistige vertöller, mè neet ederein kan geistig vertölle  geistig (As), geslepen: geslīēpe (As), uitgeslapen: ówtgeslaope (As) geestig, vrolijk || met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)] III-1-4
geeuwhonger geeuwhonger: geehonger (As), gīəhoͅŋər (As) geeuwhonger [ZND 01 (1922)] III-2-3
geforceerd begaden: cf. VD s.v. "begaaien"; maar Ton heeft in III, 2.3. "begaden"dus moet ik het ook  begaaje (As) met bovenmatige inspanning volbracht of verricht [gespaorsd, geforceerd] [N 85 (1981)] III-1-4
gegraven waterloop gracht: graxt (As), heul: hē̜l (As) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8