18945 |
gemeen |
gemeen:
gemèngd (L417p As),
ook materiaal znd 23, 79
gemein (L417p As),
laag:
līēg (L417p As),
līēlik (L417p As),
slecht:
slècht (L417p As),
vies:
vīējs (L417p As)
|
gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)] || slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21465 |
gemeente |
gemeent:
gəmejnt (L417p As),
gemeente:
gemeinte (L417p As)
|
gemeente [ZND m]
III-3-1
|
21718 |
gemeentebelasting |
gemeentebelasting:
gemèjntebelàsting (L417p As),
gemeentetaks:
gemèjntetaks (L417p As)
|
de belasting die slechts voor één gemeente of stad geldt [octrooi, binnenboek, gemeentelasten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21494 |
gemeentehuis |
gemeentehuis:
gemeinten[h}oes (L417p As)
|
gemeentehuis [ZND 12 (1926)]
III-3-1
|
21705 |
gemeentesecretaris |
secretaris:
sikkertaris (L417p As)
|
het hoofd van de secretarie [administratie] van een gemeente [griffier, secretaris, sikkeltaris, sik] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18958 |
gemene vrouw |
adder:
àdder (L417p As),
canaille (fr.):
Fr. canaille
kenalie (L417p As),
hoort men soms ook Fr.canaille
kernalie (L417p As),
heks:
hèks (L417p As),
kwaad wijf:
dat es e koad wief (L417p As),
kwak:
kwaak (L417p As),
pekelteef:
pekelteef (L417p As),
ros:
De körmeszenger vroog aan de òmstoanders: Wèè hèèt er begot mi-jn ros geziên
ros (L417p As),
serpent:
serpènt (L417p As),
slang:
slàng (L417p As),
spook:
Syn eine puuk
spuuk (L417p As),
venijnig wijf:
t es e venienig wief (L417p As)
|
Dat is een kwaad wijf. [ZND 08 (1925)] || een scheldwoord betreffende een moreel minderwaardig vrouwmens || een vrouw met een slecht en gemeen karakter [venijn] [N 85 (1981)] || kwaadaardige vrouw, kanalje, feeks || lelijke en venijnige vrouw || t Is een venijn (kwaad wijf). [ZND 08 (1925)] || vrouwelijk wezen met een slecht karakter
III-1-4
|
18814 |
gemoed |
gemoed:
gemood (L417p As),
gevoel:
geveel (L417p As)
|
het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19067 |
gemok |
geprat:
geprat (L417p As)
|
gemok [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
beter:
bééter (L417p As),
genezen:
genaezen (L417p As),
genééze (L417p As),
herkomen (ww.):
herkōēme (L417p As),
hij gaat de kont weer uit (ww.):
héé goejt de kónt weer ówt (L417p As),
op de beterhand:
op de bééterhand (L417p As)
|
genezen [ZND m] || Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18817 |
genoegen (doen) |
contentement (fr.):
kóntentemènt (L417p As),
goesting:
gósting (L417p As),
plezier:
plezeer (L417p As)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|