33801 |
haarkrans |
haarband:
hǭ.rba.nt (L417p As)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17795 |
haarlok |
struif:
stróf (L417p As)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (L417p As),
stek:
stęk (L417p As)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
paardenstaart:
péérdestàrt (L417p As),
vlecht:
vlécht (L417p As)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
22054 |
haarwormen |
haarwormen:
hoàr wèrm (L417p As)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: haarwormen (komen in grote hoeveelheden voor)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L417p As),
hâs (L417p As),
haasje:
hèèske (L417p As)
|
haas [Willems (1885)] || Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)] || haasje
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bóksprènge (L417p As),
/
bok sp[r}ingen (L417p As),
hukjespringen:
howkskesprenge (L417p As)
|
haasje over [SND (2006)] || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
met vertikale streep tussen ho en est
hŏ est (L417p As)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
gepresseerd zijn:
geprəsséérd zeen (L417p As),
heksen:
hèkse (L417p As),
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L417p As),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L417p As),
jakkeren:
jàkkere (L417p As),
zich afjakken:
zich aafjàkke (L417p As),
zich jagen:
zich jáge (L417p As)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gejaagd (L417p As),
haastig:
haostig (L417p As),
hoastig (L417p As),
hŏĕstig (L417p As),
hêêstig (L417p As),
hoort men ook
hoastig (L417p As),
meer gebr.
hèèstig (L417p As),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L417p As),
ongeduldig:
óngedildig (L417p As),
zenuwachtig:
zīēnəwèchtig (L417p As)
|
haastig [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|