20404 |
heten |
heten:
heiten (L417p As, ...
L417p As),
hijten (L417p As)
|
heeten [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hīǝ.kǝl (L417p As),
hoopje:
hē̜i̯pkǝ (L417p As)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteengooien:
udęi̯ngū.i̯ǝ (L417p As)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hoe-əp (L417p As),
hoëp (L417p As)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
heupjicht:
hōēpjicht (L417p As)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28961 |
heupsuçon |
heupnaad:
hø̄pnǭt (L417p As)
|
[N 59, 94e; N 59, 94c]
II-7
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
heupwijdte:
hupwi-jtǝ (L417p As)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
bérg (L417p As),
(mv. bé-rg).
bérg (L417p As),
heuvel:
(minder gebruikelijk).
hīēvel (L417p As),
hij zit daar hoog en droog:
Héé zit dao hōēg en drīēg (L417p As),
hoogte:
hīēgte (L417p As, ...
L417p As),
hoëgte (L417p As),
laagte:
(minder gebruikelijk).
līēgte (L417p As)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klavats:
klàbàts (L417p As)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hiel:
heel (L417p As, ...
L417p As),
vers:
vars (L417p As, ...
L417p As,
L417p As,
L417p As)
|
hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || Het achterste gedeelte van de voet. [N 60, 168a] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)], [ZND m]
II-10, III-1-1
|