19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L417p As),
brompot:
bròmpot (L417p As),
brómpòt (L417p As),
grauwelaar:
grauwelèèr (L417p As),
grommelaar:
gròmmelèèr (L417p As),
grómmeléér (L417p As),
kniezer:
kni-jzer (L417p As),
knorpot:
knórpòt (L417p As),
knorrepot:
Gewoon Nederlands.
knorrepot (L417p As)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
27943 |
knuppel |
wâde:
wāt (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.]
II-5
|
17880 |
knuppel, knots |
goedendag:
goojendaag (L417p As),
kluppel:
klipəl (L417p As),
knots:
knóts (L417p As),
knuppel:
knèppel (L417p As)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
ineenklatsen:
get ineinklatse (L417p As),
klommelen:
klómmele (L417p As)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] || Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ki (L417p As),
kii̯ (L417p As),
kiǝ (L417p As),
ku (L417p As),
kī (L417p As)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuwɛ̄.rt (L417p As)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20968 |
koek |
raapskoek:
rē.pskō.k (L417p As)
|
Het koekvormig residu dat na het persen overblijft in de buil. Het wordt als veevoeder gebruikt. [Jan 284]
II-3
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
hort:
ōrt (L417p As)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
pan:
pàn (L417p As)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
mopje:
mipke (L417p As)
|
hard, rond of langwerpig koekje
III-2-3
|