e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knorrepot brombeer: bròmbèèr (As), brompot: bròmpot (As), brómpòt (As), grauwelaar: grauwelèèr (As), grommelaar: gròmmelèèr (As), grómmeléér (As), kniezer: kni-jzer (As), knorpot: knórpòt (As), knorrepot: Gewoon Nederlands.  knorrepot (As) iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] III-1-4
knuppel wâde: wāt (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Eisden]) Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.] II-5
knuppel, knots goedendag: goojendaag (As), kluppel: klipəl (As), knots: knóts (As), knuppel: knèppel (As) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)] III-1-2
knutselen ineenklatsen: get ineinklatse (As), klommelen: klómmele (As) allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] || Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: ki (As), kii̯ (As), kiǝ (As), ku (As), (As) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koeherder koeherd: kuwɛ̄.rt (As) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koek raapskoek: rē.pskō.k (As) Het koekvormig residu dat na het persen overblijft in de buil. Het wordt als veevoeder gebruikt. [Jan 284] II-3
koekenhort, vlaaienhort hort: ōrt (As) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekenpan pan: pàn (As) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] III-2-1
koekje mopje: mipke (As) hard, rond of langwerpig koekje III-2-3