18878 |
luid schreien |
beuken:
bīēke (L417p As),
blaten:
de moos viêr zuu ein kleinigheid neet blète, jong
blète (L417p As),
brullen:
brille (L417p As),
janken:
jànke (L417p As),
ook materiaal znd 28, 53
janke (L417p As),
janken (L417p As),
schreeuwen:
sjrīēve (L417p As),
toeten:
Sjei toch ins ût möt det getût
tûte (L417p As)
|
hard wenen || klaaglijk wenen || luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loeien (L417p As),
luuwe (L417p As)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)] || Luiden. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden voor de mis:
ət ly(3)̄t vīr də meͅs (L417p As)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
kinderdoek:
kènjerdook (L417p As),
windel:
wi-jnel (L417p As)
|
luier (kinderdoek) [ZND 01u (1924)] || luier, zwachtel
III-2-2
|
18919 |
luieren |
het niet inhebben:
het neet in hébbe (L417p As),
hoeielen:
Kom op mân, zit doa neet de godgansen daag in det heemke te hûjele
hûjele (L417p As),
luieren:
lèjere (L417p As),
luieriken:
lèjerikke (L417p As)
|
lui en genoeglijk nietsdoen || zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L417p As)
|
Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12
|
26323 |
luigat, zoldergat |
trapgat:
trap˲gā.t (L417p As),
zoldergat:
zǫlǝrgā.t (L417p As)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
22146 |
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand |
deurtjes:
dierkes (L417p As)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26431 |
luikoord, luiketting |
ketting:
kęteŋ (L417p As)
|
Het koord of de ketting waarmee de zakken in de watermolen worden opgetrokken of afgelaten. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluireep, luikettingɛ.' [Jan 232; Coe 208; Grof 235; N O, 25b; A 42A, 44; N O, 25c; N O, 25d; A 42A, 47]
II-3
|
19029 |
luilak |
hoeielpot:
hûjelpot (L417p As),
lapzwans:
Het zal nog waal wat dore iêr dèè japzwans möt det werk kloar zal zeen
japzwans (L417p As),
luie patat:
eine leije patat (L417p As),
luierik:
leijerik (L417p As),
luilak:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
luilak (L417p As)
|
grote luierik || iemand die erg gesteld is op het knusse, luierende nietsdoen in huis (fig) || lui || luilak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|