21157 |
oprit |
oprit:
òprit (L417p As)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
òpri-jme (L417p As)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
(vgl. A.N. brageren is pronken) di-j is nûw ins alti-jd aan ¯t blagère iêver hèèr hûs, hèèr kleijer, hèèr keiner ...
blagère (L417p As),
bluffen:
blóffe (L417p As, ...
L417p As),
bronken:
De moos ze ins zeen brònke möt hère nûwe mantel
brònke (L417p As),
stoefen:
stóffe (L417p As),
stoffen:
stóffe (L417p As)
|
pochen, opscheppen || pronken, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blaas:
is mich det ein dikke bloas
bloas (L417p As),
blagueur (fr.):
Syn. bluffer of blufkònt
blageur (L417p As),
bluffer:
bluffer (L417p As),
blufkont:
blufkont (L417p As),
jan-mijn-kloten:
eine jan-mi-jn-klute (L417p As),
kale jakker:
ki-jk mich dèè kale jakker(d) ins iêver de stroat paradère es want hèè hiêl Bree aan zi-jn kònt hèèt hange
kale jakker (L417p As),
kale kus-mijn-kloten:
eine kale kis-mi-jn-klute (L417p As),
stoefer:
Verklw. stoeferke
stoefer (L417p As)
|
dwaas, opschepper || een verwaande aansteller || grootspreker || opschepper || opschepper, die daartoe eigenlijk geen reden heeft
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
òpsji-jve (L417p As)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
òpspīēle (L417p As),
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjàmfŏĕtere (L417p As),
van zijn kloten maken:
van zin klōēte make (L417p As)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26401 |
opspie |
caleren:
kalē.rǝ (L417p As)
|
De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60]
II-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
òpheffe (L417p As),
òphɛfə (L417p As),
oplichten:
òplichte (L417p As),
oppakken:
òppàkke (L417p As)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
de molen aan de gang zetten:
dǝ mīǝ.lǝ ān ǝ gaŋ zętǝ (L417p As),
optrekken:
ǫptrękǝ (L417p As),
trekken:
trękǝ (L417p As)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
28004 |
opvangen |
(een) spits steken:
spets stę̄kǝ (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Willem-Sophia])
|
Loszittende gesteentelagen in het dak niet wegnemen, maar ondersteunen. Het woordtype "(een) spits voortrekken" (L 374, L 426, L 433, Q 15, Q 21, Q 113) duidt een manier van ondersteunen aan waarbij men een halfhout met het ene uiteinde op de bestaande ondersteuning bevestigt en onder het andere einde een stijl plaatst. [N 95, 899; N 95, 892; N 95, 367; monogr.; N 95, 575; Vwo 2; Vwo 471]
II-5
|