e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oprit oprit: òprit (As) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1
opruimen opruimen: òpri-jme (As) Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1
opscheppen blagueren (< fr.): (vgl. A.N. brageren is pronken) di-j is nûw ins alti-jd aan ¯t blagère iêver hèèr hûs, hèèr kleijer, hèèr keiner ...  blagère (As), bluffen: blóffe (As, ... ), bronken: De moos ze ins zeen brònke möt hère nûwe mantel  brònke (As), stoefen: stóffe (As), stoffen: stóffe (As) pochen, opscheppen || pronken, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
opschepper blaas: is mich det ein dikke bloas  bloas (As), blagueur (fr.): Syn. bluffer of blufkònt  blageur (As), bluffer: bluffer (As), blufkont: blufkont (As), jan-mijn-kloten: eine jan-mi-jn-klute (As), kale jakker: ki-jk mich dèè kale jakker(d) ins iêver de stroat paradère es want hèè hiêl Bree aan zi-jn kònt hèèt hange  kale jakker (As), kale kus-mijn-kloten: eine kale kis-mi-jn-klute (As), stoefer: Verklw. stoeferke  stoefer (As) dwaas, opschepper || een verwaande aansteller || grootspreker || opschepper || opschepper, die daartoe eigenlijk geen reden heeft III-1-4
opschuiven opschuiven: òpsji-jve (As) Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] III-1-2
opspelen opspelen: òpspīēle (As), sjamfoeteren: fr. Jean foutre  sjàmfŏĕtere (As), van zijn kloten maken: van zin klōēte make (As) zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)] III-1-4
opspie caleren: kalē.rǝ (As) De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60] II-3
optillen opheffen: òpheffe (As), òphɛfə (As), oplichten: òplichte (As), oppakken: òppàkke (As) (Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || optillen [RND] III-1-2
optrekken, opdraaien de molen aan de gang zetten: dǝ mīǝ.lǝ ān ǝ gaŋ zętǝ (As), optrekken: ǫptrękǝ (As), trekken: trękǝ (As) De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.] II-3
opvangen (een) spits steken: spets stę̄kǝ (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Willem-Sophia]) Loszittende gesteentelagen in het dak niet wegnemen, maar ondersteunen. Het woordtype "(een) spits voortrekken" (L 374, L 426, L 433, Q 15, Q 21, Q 113) duidt een manier van ondersteunen aan waarbij men een halfhout met het ene uiteinde op de bestaande ondersteuning bevestigt en onder het andere einde een stijl plaatst. [N 95, 899; N 95, 892; N 95, 367; monogr.; N 95, 575; Vwo 2; Vwo 471] II-5