19457 |
waterdamp, wasem |
domp:
soms hoort men dimp
dòmp (L417p As),
wasem:
N.B. het dimpt=het mist (weer)
wāzem (L417p As)
|
damp || Zichtbaar gasmengsel dat bij het koken van water opstijgt (damp, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
28136 |
waterdoorbraak |
waterdoorbraak:
wātǝrdūrbrǭk (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Doorbraak van water in bijvoorbeeld een mijngang. [N 95, 893; monogr.]
II-5
|
26393 |
watergoot bij bovenslagmolens |
kandel/kanjel:
kā.nǝl (L417p As)
|
Goot ter breedte van het molenrad, die bij bovenslagmolens het water tot boven het rad voert. Zie ook afb. 72. [Jan 48; Coe 52; Grof 76]
II-3
|
20484 |
waterige kost |
dunne kost:
dinne kòst (L417p As),
prats:
práts (L417p As),
prèts (L417p As),
schotelwater:
Ze zatten òs doa wat sjutelwater viêr, buu deste Maastreecht kos duur zeen (zo dun was ze)
sjutelwater (L417p As),
slobber:
slóbber (L417p As),
spijs:
spi-js (L417p As),
zwadder:
zwadder (L417p As)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)] || zeer dunne soep
III-2-3
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
De muur stòng oppe stoaf te zòngele
muur (L417p As)
|
waterketel
III-2-1
|
21212 |
waterleiding |
waterleiding:
wáterléjing (L417p As)
|
het stelsel van buizen waardoor drinkwater naar huizen geleid wordt [lei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24632 |
waterloot |
scheut:
sjōēut (L417p As),
waterscheut:
waatərsjōēut (L417p As, ...
L417p As,
L417p As),
WBD/WLD
watersjoewt (L417p As)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de door het uitbotten van de slapende ogen aan de stoven en wortels ontstane loten (stronkuitslag, wortelbroed, wortelopslag, wortelloot, (wortel)uitloper, onderslag, uitschieteling?) [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: het eerste lot na velling van stam of hakhout (waterlot, waterscheut?) [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: nieuwe takvorming op de stam en op zware takken van slecht groeiende oude bomen (waterlot?) [N 75 (1975)]
III-4-3
|
25968 |
watermolen |
watermolen:
wātǝr[molen] (L417p As)
|
Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2]
II-3
|
24641 |
watermunt |
wilde munt:
WBD/WLD ?
willə mi’nt (L417p As)
|
Watermunt (mentha aquatica 25 tot 90 cm groot. De plant is behaard; de stengels met bloemen aan de top; de bladeren zijn eivormig, ze zijn gesteeld, de bladrand is gezaagd of gekarteld; de bloemen staan in dichte kransen en zijn roodlila van kleur; de k [N 92 (1982)]
III-4-3
|
27862 |
waterpatroon |
bourrage:
burāš (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Een met gekleurd water gevulde plastic huls waarmee het schietgat wordt afgesloten. Een waterpatroon is ongeveer 25 cm lang en heeft een doorsnede die kleiner is dan die van het schietgat. Bij het ontploffen van de springstof zet de patroon uit en dicht zo het schietgat af (Lochtman pag. 67). [N 95, 404; monogr.]
II-5
|