17890 |
woelen |
woelen:
wole (L417p As)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goansdig (L417p As),
goonsdig (L417p As)
|
de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || woensdag [ZND 10 (1925)]
III-4-4
|
21131 |
woest, wild rijden |
rotsen:
Van Dale: I. rotsen, (gew.) 1. rossen; - rondlopen; - 2. ravotten, stoeien.
rótse (L417p As)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (L417p As)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
25210 |
wolkenbank |
bank:
bànk (L417p As),
windstrepen:
wéndstréépe (L417p As)
|
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18132 |
wonde |
blessure:
blètsuur (L417p As),
wonde:
wó-n (L417p As)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19835 |
wonen |
wonen:
wōēne (L417p As),
wuənə(n) (L417p As)
|
een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)] || wonen [ZND 08 (1925)]
III-2-1, III-4-1
|
22722 |
woonwagen |
woonwagen:
wōēnwāge (L417p As)
|
De woonwagen van kermisklanten [karrakiekast, brak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
21267 |
woord |
woord:
e woërd, e wèèrdje, dat zeen sjoon woorden (L417p As),
wu.ərt (L417p As),
wūərt (L417p As)
|
Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [RND], [ZND m]
III-3-1
|
21014 |
wormstekig |
gemaaiesteekt:
WBD/WLD zelfst. nw.: maaiesteek, wermsteek
gemaaiesteekt (L417p As, ...
L417p As),
gemaaisteekt:
Duur de vèle règen en de föl zòn waas de hölft van uis appel gemaaisteekt
gemaaisteekt (L417p As)
|
door maden of/ook door rotting ontstoken fruit || Door wormen aangetast, gezegd van fruit (wormstekig, gemaaid, vermaaid, verpielt, meutelig, maaistekig, maaisteek). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|