22841 |
spel (alg.) |
spel:
chpäl (Q249p Aubel)
|
Spel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
chpäle (Q249p Aubel)
|
Spelen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
32981 |
spelt |
spelt:
špɛ̄.lt (Q249p Aubel)
|
Triticum spelta L. Een soort van grove tarwe die ook op schrale grond gedijt. Het is in Limburg weinig bekend. De opgave spang, afkomstig uit het materiaal Willems, is hier wel opgegeven vanwege associatie met "speld". [Wi 52; monogr.; add. uit JG 1b; L 39, 15]
I-4
|
24247 |
sperwer |
spreeuw:
spruine (Q249p Aubel)
|
sperwer [Willems (1885)]
III-4-1
|
24379 |
spin |
spin:
chpeen (Q249p Aubel),
špɛn (Q249p Aubel)
|
spin [RND], [Willems (1885)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
špęnǝ (Q249p Aubel),
špɛnǝ (Q249p Aubel)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweb:
špenəgəwip (Q249p Aubel)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q249p Aubel)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
chprieu (Q249p Aubel)
|
spreeuw [Willems (1885)]
III-4-1
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
spreenkhaen (Q249p Aubel)
|
sprinkhaan [Willems (1885)]
III-4-2
|