23673 |
avondtriduüm |
avondtridum:
aovendtriduum (L295p Baarlo)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24061 |
avondwake |
avonddienst:
aovenddeens (L295p Baarlo),
avondmis:
aovendmès (L295p Baarlo)
|
De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
edik:
aek (L295p Baarlo),
ęk (L295p Baarlo)
|
azijn [DC 35 (1963)] || Azijn, gemaakt van het sap van bij voorkeur zure appelen. Volgens de informant uit Q 249 werd de azijn die men vroeger maakte, gebruikt als geneesmiddel voor zieke dieren. [N 57, 38a]
II-2, III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
baaijerok (L295p Baarlo)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
van jute
baal-sžaŏl⁄k (L295p Baarlo),
balenscholk:
baalesjölk (L295p Baarlo)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo,
L295p Baarlo),
sjliddərə (L295p Baarlo),
sliddere (L295p Baarlo),
slidderen (L295p Baarlo)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden op een glijbaan van ijs. || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
haar:
hǭr (L295p Baarlo)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmooder (L295p Baarlo)
|
baarmoeder [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
eierstok (L295p Baarlo)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmōdǝr (L295p Baarlo),
draagmoer:
drāxmōr (L295p Baarlo)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|