18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
bóksetes (L295p Baarlo)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo,
L295p Baarlo,
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
broeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokvoeten:
šprǫkvø̄t (L295p Baarlo)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
bromme (L295p Baarlo)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22586 |
bromtol |
huildop:
huuldop (L295p Baarlo),
huëldob (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Bromtol. || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. I. als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [DC 24 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
sprong:
sprøŋk (L295p Baarlo)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
34342 |
bronstig |
berig:
birex (L295p Baarlo),
bīrex (L295p Baarlo),
breustig:
brø̄stex (L295p Baarlo)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
repen:
rɛi̯pǝ (L295p Baarlo),
rijden:
rii̯ǝ (L295p Baarlo)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
hengstig:
heŋstex (L295p Baarlo),
paards:
pęrs (L295p Baarlo)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broed (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo,
L295p Baarlo)
|
brood [DC 03 (1934)], [DC 39 (1965)]
III-2-3
|