24332 |
kakkerlak |
zwaab:
zjwaabe (mv.) (Q196a Banholt)
|
kakkerlak, bakkerstor
III-4-2
|
34554 |
kalkoen |
schroet:
šrūt (Q196a Banholt)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (Q196a Banholt)
|
kam [SGV (1914)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kemme (Q196a Banholt)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q196a Banholt)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
‘M’
aart (Q196a Banholt)
|
aard (karakter) [SGV (1914)]
III-1-4
|
34249 |
karnen |
draaien:
drīi̯ǝ (Q196a Banholt)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
33694 |
karrenspoor |
aardweg:
ē̜rtwiǝx (Q196a Banholt),
gelei:
gǝlęi̯ (Q196a Banholt),
lei:
lęi̯ (Q196a Banholt)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
19695 |
kast |
schap:
šāp (Q196a Banholt)
|
kast
III-2-1
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
kattelek (Q196a Banholt)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|