18195 |
kous: algemeen |
hoos:
‘ oaa = tweeklank’
hoaas (Q196a Banholt)
|
kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
26087 |
kozijn |
deurgespan:
dø̜̄rgǝšpan (Q196a Banholt)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
21342 |
krant |
gazet (<fr.):
gezet’ (Q196a Banholt)
|
krant [SGV (1914)]
III-3-1
|
21343 |
krijgen |
krijgen:
kriege (Q196a Banholt)
|
krijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
32296 |
kroosschaaf |
gergel:
gergǝl (Q196a Banholt)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
23336 |
kruidwijding |
onze-lieve-vrouwe-kruidwijding:
Slevrowekroetwiejing (Q196a Banholt)
|
O.L. Vrouw Kruidwijding [SGV (1914)]
III-3-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
kruus (Q196a Banholt)
|
kruis [SGV (1914)]
III-3-3
|
26823 |
kruiwagen |
stotskar:
štutskar (Q196a Banholt)
|
Kleine eenwielige kar met twee berries, waarmee hij door een mens voortgeduwd en soms ook getrokken wordt. Vaak is er op de berries een bak gemonteerd, waarvan de zijplanken soms afgenomen kunnen worden. Er bestaan echter ook kruiwagens zonder zijplanken en met enkel een hoge voorplank, waarbij de berries via scheien met elkaar verbonden zijn. Zie voor het onderscheid de lemmata bakkruiwagen, scheienkruiwagen en platte kruiwagen. De informant van P 214 merkt hierover op: een soort kruiwagens met planken bodem. Zijstukken kunnen naar believen opgezet of afgenomen worden". De kruiwagen wordt gebruikt voor het vervoer van kleine lasten, zoals bijvoorbeeld mest. Volgens de informant uit Q 77 werd de kruiwagen gebruikt "om allerlei materiaal (behalve cement, zand enz.) te vervoeren" Volgens de informant uit L 269 gebruikt men de kruiwagen wel om zand te vervoeren. De respondent uit L 377 vermeldt als mogelijke vrachten "zakken - ook ander goed (aardappelen, wortels, steenkolen)". Zie voor meer informatie ook de lemmata kruiwagen in wld II,4, in wld II, 8 en in wld II, 9 en steenkar in wld II, 8. [N 18, 97a; N G, 51; N 11, 28; RND, 129; Gwn 8, 1b; S 19; L 29, 4; L 16, 19a; L 1a-m; L 1u, 139; L 45, 14a; L B, 193; JG 1d; A 14, 14a; monogr.]
I-13
|
34639 |
kruiwagenwiel |
rollen:
rolǝ (Q196a Banholt)
|
Wiel van de kruiwagen. In dit lemma zijn alleen de specifieke benamingen opgenomen. Die blijken alleen in het zuidoosten van Limburg sporadisch voor te komen. De meer algemene benamingen zijn opgenomen in het lemma wiel. [N 18, 99 + add; JG 1b; JG 1d; A 2, 60; monogr.]
I-13
|
19314 |
kwaadspreekster |
rauwel:
‘V.’
rouwel (Q196a Banholt)
|
klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|