24133 |
broedsel |
tuit:
taojt (Q196a Banholt)
|
nest, worp
III-4-1
|
24913 |
broekland, moeras |
vuilgebroetenis:
voelgebreutenis (Q196a Banholt)
|
moeras
III-4-4
|
21169 |
brug |
brug:
V / k is k in ketel / meervoud brukke
brùk (Q196a Banholt)
|
brug [SGV (1914)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
stroopje:
check
sjtröpke (Q196a Banholt)
|
buitje
III-4-4
|
25220 |
bulderen van de storm |
binderen:
bendere (Q196a Banholt),
boezen:
boeze (Q196a Banholt)
|
stormen
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (Q196a Banholt),
vuurder:
veurder (Q196a Banholt)
|
bunzing
III-4-2
|
21303 |
buskruit |
pulver (<lat.):
polfer (Q196a Banholt)
|
buskruit [SGV (1914)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
wis:
wɛs (Q196a Banholt)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
buš (Q196a Banholt)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuur:
noaber (Q196a Banholt)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|