34175 |
het kalf afdraaien |
afdraaien:
āfdrējǝ (L327p Beegden)
|
Het kalf met mechanische middelen ter wereld helpen. [N 3A, 54a]
I-11
|
21436 |
het volle bedrag |
het volle pond:
⁄t volle pondj (L327p Beegden)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
vuur
aanstêke (L327p Beegden),
aanstoken:
twiet
aansjtöke (L327p Beegden)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
⁄t veur laote oetgaon (L327p Beegden)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L327p Beegden)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
opper:
ǫpǝr (L327p Beegden)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hêûp (L327p Beegden),
hö:pe (L327p Beegden)
|
deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || heup [SGV (1914)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
hêûgdje (L327p Beegden)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L327p Beegden, ...
L327p Beegden),
vers:
vês (L327p Beegden),
⁄vaes (L327p Beegden)
|
hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L327p Beegden)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|