19599 |
lantaarn |
lucht:
lucht (L300p Beesel)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
doek:
dook (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
lap:
(stof).
lap (L300p Beesel)
|
sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18933 |
last, moeilijkheid |
last:
las (L300p Beesel)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18980 |
laster |
kwaadsprekerij:
kwaotsjpréékərie (L300p Beesel),
laster:
laster (L300p Beesel),
lastər (L300p Beesel)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
kwaadspreken:
kwaotsjpréékə (L300p Beesel)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestich (L300p Beesel),
lestig (L300p Beesel),
ongemakkelijk:
ongəmékkelik (L300p Beesel),
zwaar:
sjwaor (L300p Beesel)
|
lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinjərə (L300p Beesel),
storen:
sjtuu-ërə (L300p Beesel)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17814 |
laten |
laten:
loate (L300p Beesel)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
22076 |
laten uitvliegen |
loslaten:
loslaotə (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22190 |
laten uitvliegen add. |
uitvliegen:
oeətvleegə (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|