18776 |
streng |
hel:
hellə (L300p Beesel),
streen:
strēn (L300p Beesel),
streng:
sjtreng (L300p Beesel)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
II-7, III-1-4
|
19083 |
streng (bn.) |
strang:
strang (L300p Beesel)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
streen (L300p Beesel)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
stro:
sjtruwə (L300p Beesel),
struu:
stryǝ (L300p Beesel),
štrø̢̢ǝ (L300p Beesel)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
21093 |
stroef |
lastig:
lestieh (L300p Beesel),
onomgankelijk:
onomgenkəlik (L300p Beesel),
sleeuw:
slië tenj (L300p Beesel),
zuur:
zōēr (L300p Beesel)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronk:
stroŋk (L300p Beesel)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
WBD / WLD
sjtrônk (L300p Beesel)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wègesjieter (L300p Beesel),
wegeschijterd:
wéégəsjīētərt (L300p Beesel)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (L300p Beesel)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strȳǝ dāk (L300p Beesel)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|