33439 |
bovenste balken van de schelf |
dwarshouter:
dwē̜ ̞rshǫu̯tǝr (Q106p Bemelen)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q106p Bemelen)
|
braaf [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
18392 |
bretel |
help:
helpe (Q106p Bemelen)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18540 |
broek met split |
splitbroek:
splitbrook (Q106p Bemelen)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
brook (Q106p Bemelen)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
modder:
mojjer (Q106p Bemelen)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
broekspiepe (Q106p Bemelen)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broekriem:
broek reem (Q106p Bemelen)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
achtertas:
achtertaesche (Q106p Bemelen)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
tas:
taesche (Q106p Bemelen)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|