e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bemelen

Overzicht

Gevonden: 370

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gesteven voorstuk van een overhemd voorstuk: veurstuk (Bemelen) voorstuk, gesteven ~ van een overhemd [fruntje, plastron] [N 23 (1964)] III-1-3
gestreepte broek streepjesbroek: striepkesbrook (Bemelen) broek, gestreepte ~ van jacquet of kort zwart pak [striepkesboks] [N 23 (1964)] III-1-3
gezicht gezicht: gezích (Bemelen) gezicht [DC 01 (1931)] III-1-1
glacé leren haas: laere haejse (Bemelen) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3
gracht gracht: grach (Bemelen) gracht [DC 02 (1932)] III-3-1
grasspriet spier gras: spīr [gras] (Bemelen) Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3
groeien groter worden: groeater wèèrde (Bemelen), wassen: wasse (Bemelen), wasǝ (Bemelen) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] I-4, III-1-1
grootx groot: groeat (Bemelen) groot [DC 03 (1934)] III-4-4
gulp van een broek gulp: gőlp (Bemelen) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
haag heg: hęk (Bemelen) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8