18696 |
gesteven voorstuk van een overhemd |
voorstuk:
veurstuk (Q106p Bemelen)
|
voorstuk, gesteven ~ van een overhemd [fruntje, plastron] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18543 |
gestreepte broek |
streepjesbroek:
striepkesbrook (Q106p Bemelen)
|
broek, gestreepte ~ van jacquet of kort zwart pak [striepkesboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
gezích (Q106p Bemelen)
|
gezicht [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18687 |
glacé |
leren haas:
laere haejse (Q106p Bemelen)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21177 |
gracht |
gracht:
grach (Q106p Bemelen)
|
gracht [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
32852 |
grasspriet |
spier gras:
spīr [gras] (Q106p Bemelen)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
17541 |
groeien |
groter worden:
groeater wèèrde (Q106p Bemelen),
wassen:
wasse (Q106p Bemelen),
wasǝ (Q106p Bemelen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
25004 |
grootx |
groot:
groeat (Q106p Bemelen)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gőlp (Q106p Bemelen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (Q106p Bemelen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|