18171 |
kledij, kleren |
kleren:
kléjer (Q106p Bemelen),
(t kleid)
kleijer (Q106p Bemelen),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kléjer (Q106p Bemelen)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)] || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klaepbrook (Q106p Bemelen)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (Q106p Bemelen)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17677 |
knie |
knie:
knìj (Q106p Bemelen)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hiəs (Q106p Bemelen)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22364 |
knikkerkuiltje |
pot:
enne pot (Q106p Bemelen)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄i̯ (Q106p Bemelen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kòke (Q106p Bemelen)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
korte brook (Q106p Bemelen)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
joppe (du.):
joep (Q106p Bemelen)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|