33168 |
aardappelschil |
schil:
šøl (Q163p Berg)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
%%de volgende opgaven bevatten een onregelmatige monoftong%%
struk (Q163p Berg)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
jat (Q163p Berg)
|
aarde [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (Q163p Berg)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrhǭm (Q163p Berg)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
āxtǝrwɛ̄rǝk (Q163p Berg)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q163p Berg)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterste hoofdbred:
ja.stǝ høi̯t˱brē̜.t (Q163p Berg),
hoofdbred:
høi̯t˱brēt (Q163p Berg)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
ōͅfpiŋələ (Q163p Berg)
|
afdingen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgedraaide melk:
ǭ.fxǝdrɛ̄dǝ mę.lǝk (Q163p Berg),
afgelaten melk:
ǭ.fxǝlōǝtǝ me.lǝk (Q163p Berg),
fluitjesmelk:
flø̄tjǝsmɛlk (Q163p Berg)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|