e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weer naar het jaargetijde hondsdagen: hondsdagen.  hoͅnsdàx (Beringen), kraanzomer: herfst.  krànsómər (Beringen), kraanzomer.  kroͅənzómər (Beringen), maartse bijzen: maartse beisen.  mēͅrtsəbèsə (Beringen), voortijd: vø̄rtēͅt (Beringen) weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
weerlichtx weerlicht: wērlext (Beringen, ... ), ps. omgespeld volgens IPA.  wēͅrlixt (Beringen) weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)] III-4-4
weersgesteldheid weer: weer (Beringen) (vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] III-4-4
weg weg: wɛx (Beringen, ... ) weg [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
weg over het erf mesthofpad: męsthǫfpat (Beringen), pad: pat (Beringen) Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111] I-8
wei beemd: bīǝmt (Beringen), broek: brǫk (Beringen), kaaswei: kēzwē̜ (Beringen), wei: (Beringen), wē̜ (Beringen), wē̜i̯ (Beringen), wē̜ǝ (Beringen), (Beringen), wɛ̄ (Beringen) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
welkom welkom: hɛ es er altijt wellekom (Beringen) Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)] III-3-1
wenkbrauw wenksbrauw: wenksbraauwen (Beringen), wenksbrauw (Beringen), wensbrauwe (Beringen) dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)] III-1-1
wentelploeg dobbele ploeg: dǫbǝl [ploeg] (Beringen), wendelploeg: we.ndǝl[ploeg] (Beringen), wɛ ̝ndǝl[ploeg] (Beringen), wentelploeg: wɛntǝl[ploeg] (Beringen) Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180¬∞ worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.] I-1
werk (zn.) werk: werk (Beringen), wɛrk (Beringen) Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] III-3-1