24896 |
weer naar het jaargetijde |
hondsdagen:
hondsdagen.
hoͅnsdàx (K358p Beringen),
kraanzomer:
herfst.
krànsómər (K358p Beringen),
kraanzomer.
kroͅənzómər (K358p Beringen),
maartse bijzen:
maartse beisen.
mēͅrtsəbèsə (K358p Beringen),
voortijd:
vø̄rtēͅt (K358p Beringen)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wērlext (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
ps. omgespeld volgens IPA.
wēͅrlixt (K358p Beringen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
weer (K358p Beringen)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
weg [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
mesthofpad:
męsthǫfpat (K358p Beringen),
pad:
pat (K358p Beringen)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
33663 |
wei |
beemd:
bīǝmt (K358p Beringen),
broek:
brǫk (K358p Beringen),
kaaswei:
kēzwē̜ (K358p Beringen),
wei:
wē (K358p Beringen),
wē̜ (K358p Beringen),
wē̜i̯ (K358p Beringen),
wē̜ǝ (K358p Beringen),
wę (K358p Beringen),
wɛ̄ (K358p Beringen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
21528 |
welkom |
welkom:
hɛ es er altijt wellekom (K358p Beringen)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenksbrauw:
wenksbraauwen (K358p Beringen),
wenksbrauw (K358p Beringen),
wensbrauwe (K358p Beringen)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
dobbele ploeg:
dǫbǝl [ploeg] (K358p Beringen),
wendelploeg:
we.ndǝl[ploeg] (K358p Beringen),
wɛ ̝ndǝl[ploeg] (K358p Beringen),
wentelploeg:
wɛntǝl[ploeg] (K358p Beringen)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (K358p Beringen),
wɛrk (K358p Beringen)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|