19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
wil, wilt, wilt (K358p Beringen)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
pimpel:
pimpels (K358p Beringen),
wimper:
wimpers (K358p Beringen)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wint (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
wendərəx (K358p Beringen),
windweer:
wendwēr (K358p Beringen)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
houwvrouwtje:
een hove??
ə hóvərōkə (K358p Beringen),
windhoos:
wendós (K358p Beringen)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
banden:
bāǝn (K358p Beringen),
windrissen:
wentresǝ (K358p Beringen),
wissen:
wisǝ (K358p Beringen)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
we.nt˲zø̜̄kǝr (K358p Beringen)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21566 |
winkelkorf |
kabas:
⁄n kabas (K358p Beringen),
net:
net (K358p Beringen),
⁄n net (K358p Beringen)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)eene (K358p Beringen),
winə (K358p Beringen),
wīnne (K358p Beringen)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterdingen:
wentərdeŋə (K358p Beringen),
wintərdiŋə (K358p Beringen)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|