e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beverst

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winterwortelen poten: pōǝtǝ (Beverst), pǫu̯tǝ (Beverst), veldpoten: vɛltpōǝtǝ (Beverst) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip op en af: /  op en oaf (Beverst), wip: /  wup (Beverst) / [SND (2006)] || wip [SND (2006)] III-3-2
wisselen van de tanden wisselen: wisǝlǝ (Beverst) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wisselen van tanden wisselen: wesǝlǝ (Beverst) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wit stervormig vlekje op het voorhoofd kol: kǫl (Beverst), ster: sta.r (Beverst) Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27] I-9
witte klaver, steenklaver steenklee: stēi̯n[klee] (Beverst), wilde klee: wølǝ [klee] (Beverst) Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.] I-5
witte kool wit moes: witmoes (Beverst), wietmoes  wi.tmu.s (Beverst), witte kabuis: witte kabaus (Beverst), witte kool: wetə kē.l (Beverst), witte keil (Beverst) [Goossens 1b (1960)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)] I-7, III-2-3
witte kwikstaart akkermannetje: akkermeͅnneke (Beverst), akkermeͅnneken (Beverst), akərmɛnəkə (Beverst), Frings  akərmeͅnəkə (Beverst), langstaartje: langstettje (Beverst), wit akkermannetje: IPA, omgesp.  wet akərmeͅnəkə (Beverst) kwikstaart [N P (1966)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)] III-4-1
wolfsdak schuinse gevel: šęjnsǝ gē̜vǝl (Beverst) Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.] II-9
wolfseinde schuinse gevel: šęjnsǝ gē̜vǝl (Beverst) Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.] II-9