19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo eenvoudig als het groot is:
zō envoudig at groot es (Q072p Beverst),
zo simpel als het groot is:
zo simpel at groot ès (Q072p Beverst),
zoo simpel as t groot ees (Q072p Beverst)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zikke (Q072p Beverst)
|
wij zoeken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
19719 |
zolder |
zoller:
zoͅlər (Q072p Beverst)
|
zolder [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
oversprong:
uǝvǝrspro.ŋk (Q072p Beverst),
ē(i̯)vǝrspru ̞.ŋk (Q072p Beverst),
īǝ.vǝrspro.ŋk (Q072p Beverst)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooikot:
[hooi]kut (Q072p Beverst)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
19491 |
zolderkamer |
zolderkamer:
zoͅlərkōmər (Q072p Beverst)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
zomen:
zęjmǝ (Q072p Beverst)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
31612 |
zomerbeslag |
hoefijzers:
hūf˱ē̜.zǝrs (Q072p Beverst)
|
De vier hoefijzers van een paard die met behulp van hoefnagels aan de hoef worden bevestigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛwinterbeslagɛ.' [JG 1a]
II-11
|
32762 |
zonder voor spitten |
voor de hand graven:
vęr dǝ hant ˲[graven] (Q072p Beverst)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
zool:
zǭu̯l (Q072p Beverst)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|