29735 |
hagen |
(brikken) in de hagen varen:
ęn dǝ (h)ǭgǝ vǭrǝ (Q083p Bilzen),
(brikken) in hagen zetten:
ęn (h)ǭgǝ zętǝ (Q083p Bilzen),
hagen:
hǭgǝ (Q083p Bilzen),
ǭgǝ (Q083p Bilzen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hák (Q083p Bilzen),
krebber:
krɛbǝr (Q083p Bilzen),
vers:
vās (Q083p Bilzen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
rand:
Uitdr. e rêngsken opzètte.
rank (Q083p Bilzen),
vers:
vaas (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
vās (Q083p Bilzen),
Platte / haug vaase, nen haave vaas, ne loewie kaes, nen talâô-bot.
vaas (Q083p Bilzen)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || De verhoging van leer onder de hiel van de voet? (hak, pollevie?)Zie tek. 126a. [N 60 (1973)] || hak van de schone (achterlap) [ZND 01u (1924)] || Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vā.s (Q083p Bilzen)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
krəsjeirən (Q083p Bilzen),
crocheteren (<fr.):
ze kan crochteejre (Q083p Bilzen),
haken:
hoèèke (Q083p Bilzen),
sjerp maken:
sjerp maoken (Q083p Bilzen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Haken. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hiǝk ɛn ōgǝn (Q083p Bilzen),
jęk ɛn ōx (Q083p Bilzen),
haken en oog:
hāwkǝ ɛn uǝx (Q083p Bilzen),
krammetjes:
krɛmkǝs (Q083p Bilzen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
30986 |
hakijzertjes |
ijzertjes:
ęjzǝrkǝs (Q083p Bilzen)
|
De ijzertjes die op de haktippen worden aangebracht ter versteviging. Het woordtype hoefijzers duidt op de gehele hakrand en niet alleen op een tip. [N 60, 170b; N 60, 170a]
II-10
|
31921 |
hakken met een beitel |
kappen:
kapǝ (Q083p Bilzen),
uitkappen:
ǫwtkapǝ (Q083p Bilzen),
vortkappen:
vurtkapǝ (Q083p Bilzen)
|
Met behulp van (houten) hamer en hakbeitel gaten of andere uitsparingen in het hout maken. [N 53, 46a-d; monogr.]
II-12
|
31035 |
hakken opzetten |
de vers vastzetten:
dǝ vās vaszętǝ (Q083p Bilzen)
|
Het laag voor laag geleidelijk aan opbouwen van de hak, los van de schoen, en vervolgens het bevestigen van de hak aan de schoen. [N 60, 127]
II-10
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
ákǝ (Q083p Bilzen)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|