17648 |
schoot |
schoot:
schoot (L269p Blerick),
slip:
slup (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
schoot [SGV (1914)] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34660 |
schootskleed |
deken:
dɛ̄kǝ (L269p Blerick)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
schoeətsvel (L269p Blerick),
schoëtsvel (L269p Blerick)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
? knaeje:
[sic]
knaeje (L269p Blerick),
schop:
#NAME?
schöp (L269p Blerick)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (L269p Blerick),
karschop:
kęrsxop (L269p Blerick),
schop:
sxop (L269p Blerick)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schöppe (L269p Blerick),
schöppen (L269p Blerick),
stampen:
stampe (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schŭppe (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
bast:
bas (L269p Blerick),
schors:
sxǫrs (L269p Blerick)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
bas (L269p Blerick),
schors:
schors (L269p Blerick)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18283 |
schort zonder borststuk |
scholkje:
schölkske (L269p Blerick),
sloof:
WNT: sloof (II), 5) Voorschoot, schort, gewoonlijk een kort werkmansvoorschoot.
sloof (L269p Blerick),
slouf (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|